Vorster en ondervorster kregen rond 1328 hun richtlijnen en opdrachten van de Heer van Breda. Ze moesten schout, schepenen en gezworenen bijstand verlenen. Dit betekende dat ze overtreders en misdadigers moesten opsporen, landlopers en bedelaars weren, en waken over de eigendommen van de Heer.
Ze hielden toezicht op de vroente (gemeentegrond), op wegen en jachtgebieden. Ze tekenden gerechtelijke stukken en aanmaningen en moesten allerlei afkondigingen verzorgen. Ook zagen zij erop toe dat loslopend vee niet op plaatsen kwam waar het niet thuis hoorde. Gebeurde dit wel, dan moest de ondervorster het vee afvoeren naar de schutskooi in het dorp en daar opsluiten. Tegen betaling kon de eigenaar zijn vee weer terughalen.
De functies van vorster en ondervorster hadden dus elementen in zich van de beroepen van veldwachter, deurwaarder, gerechtsdienaar en -bode.