Tussen 1850 en 1880 bloeide de landbouw in heel Nederland op. Er kwam een periode van hoogconjuctuur.
Gilze, Rijen, Molenschot en Hulten zijn lang overwegend agrarische gemeenschappen geweest.
Tot ongeveer de twintigste eeuw was er bij de boeren hier op de zandgronden een grote wisselwerking tussen vee, mest en akkers. Had een boer vee, dan had hij mest uit de potstal om zijn akkers te bemesten en in cultuur te brengen. De boeren waren grotendeels zelfvoorzienend. Wat er op hun akkers groeide was afhankelijk van de weersomstandigheden. Hier in de gemeente kweekten ze voornamelijk rogge, haver, aardappelen (na 1820) en boekweit. Het werk deden ze met ossen en later met paarden. In 1832 bestond de helft van de gronden in Gilze en Rijen nog uit woeste gronden. De grote ontginningen begonnen pas toen er kunstmest beschikbaar kwam.
Dankzij de komst van de veemarkten in Gilze, Den Bosch en in 1820 in Rijen kwam er meer handel in vee. Met de komst in 1863 van het station kon de handel voor de veemarkten via het spoor worden aan- en afgevoerd. Per spoor werd ook de beer uit de grote steden aangevoerd voor de bemesting van de akkers.