In Nederland kwam van tijd tot tijd mond- en klauwzeer voor. In 1907 kwam er een wet ter bestrijding van deze veeziekte. De stallen waar mond- en klauwzeer heerste, werden door politie en marechaussee bewaakt. Besmetting moesten de boeren melden bij de districtsveearts en het ministerie. Later werd een bedrijf waar mond- en klauwzeer was uitgebroken geïsoleerd en kreeg het een vervoersverbod opgelegd. In 1951 kwam er tegen mond- en klauwzeer een vaccinatieplicht, die later om economische reden weer werd afgeschaft.
De bestrijding van tbc onder het rundvee werd rigoureus aangepakt. Open lijders werden geslacht en het vlees ervan werd onschadelijk gemaakt. Het aantal stuks vee dat rond 1907 onderzocht moest worden, bedroeg voor Rijen globaal 1350 koeien en 900 kalveren en voor Gilze 1900 koeien en 1400 kalveren.
In 1919 kwam er een vleeskeuringswet. Een wet van 26 maart 1920 regelde het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, de zorg voor de algemene gezondheidstoestand van de veestapel en de (preventieve) bestrijding van besmettelijke veeziekten.
Met de groei van de grootte van de stallen en het aantal stuks vee zijn de regels alleen maar verscherpt.