In de achttiende eeuw werd Brabant overspoeld door rondzwervende bedelaars, rovers, dieven en brandstichters. Onder de bedelaars waren ook veel vreemde huursoldaten, die na opheffing van hun leger geen middelen van bestaan meer hadden. Deze ruwe bedelende vagebonden opereerden in groepen en maakten het platteland onveilig. Om die reden kreeg Peeter Janssens in 1733 voor de duur van tien maanden een aanstelling als ‘bedelvoogd’. Hij kreeg als taak ‘bedelaars en andere quadaerige personen te verdrijven’. Zijn termijn werd daarna nog eens met acht maanden verlengd.