Rond 1659 had de dorpskern Rijen met omliggende wijken nog geen vijfhonderd inwoners. Er stonden welgeteld 76 huizen, waaronder een aantal burgerwoningen. Maar voor het merendeel waren het toch boerderijen. Ze stonden zowel in de kom van het dorp als in de verschillende gehuchten in groepjes bij elkaar; ze waren als het ware met het landschap vergroeid. De grens tussen de kom van het dorp en het buitengebied was niet duidelijk te trekken, omdat het buitengebied zich voortzette in het hart van het dorp zelf. Want ook midden in het dorp kon je houtwallen, slootjes, weitjes en boomgroepen aantreffen. De houtwallen hadden een belangrijke functie. Het hout werd regelmatig gekapt en gebruikt voor allerlei doeleinden als geriefhout of brandhout; de eikenbast diende als looistof. Ook was een houtwal meteen een eigendomsgrens. En bovendien fungeerde de wal als bescherming tegen zandverstuivingen, veroorzaakt door de wind, en tegen loslopend vee dat vernielingen kon aanrichten.