In onze gemeente verbouwden de boeren vlas om er kielen en hemden van te weven. In 1861 was hiervoor 45 hectare landbouwgrond bebouwd met vlas. Dit liep geleidelijk terug tot twaalf hectare in 1881. Het vlas moest vele bewerkingen ondergaan. Een van de bewerkingen was het roten in water wat een behoorlijke stank veroorzaakte en daarom in 1890 ‘in of nabij bebouwde kringen’ verboden werd. Na het roten volgden het ‘brakelen’, ‘zwingelen’ en ‘hekelen’. Pas dan was er een grondstof om een draad uit te spinnen. Spinnen werd in veel gezinnen in de avonduren gedaan, maar het was ook een bezigheid waarmee alleenstaande vrouwen in hun onderhoud konden voorzien. In 1839 waren er in Gilze dertien beroepsspinsters:
zes weduwen, tussen 52 en 65 jaar;
vier ongehuwde vrouwen, tussen 62 en 72 jaar;
drie vrouwen van wevers, tussen 41 en 54 jaar.
Ook het weven van linnen was een thuisbezigheid.