In 1920 was Rijen voor medische hulp nog steeds aangewezen op geneeskundigen uit Gilze of Dongen. En die kwamen – op de fiets of met het koetsje – nog wel eens te laat. De vereniging Rijens Belang diende daarom met vier andere verenigingen een verzoekschrift in bij de gemeente. Ze vroegen om subsidie voor de aanstelling van een geneeskundige in Rijen. Ze vroegen niet alleen, ze deden zelf ook een duit in het zakje. Ze hadden een fonds in het leven geroepen, waaruit de arts vijf jaar lang een subsidie van 1000 gulden per jaar toegekend zou krijgen. Het gemeentebestuur legde het verzoek voor aan Gedeputeerde Staten en die weer aan de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid. De laatste vond het twijfelachtig of een geneesheer in Rijen wel bestaansrecht had en gaf een negatief advies. In het gunstigste geval zou de arts 2500 patiënten hebben en dat was amper genoeg voor een bescheiden bestaan. En wat als na vijf jaar de uitkering uit het fonds verviel?
Ook de belangenvereniging ‘Gilze Vooruit’ sprak haar bezorgdheid uit over de bestaanszekerheid voor twee artsen, één in Rijen en één in Gilze. Ze wilde dat de standplaats Gilze in ieder geval verzekerd bleef, onder andere door de arts in Gilze dezelfde toelage te geven als de eventuele arts in Rijen.
Ondanks de negatieve adviezen kwam er toch een huisarts in Rijen. De gemeenteraad kende een vestigingssubsidie toe van duizend gulden per jaar. De eerste arts kwam in mei 1920 naar Rijen en dat was Alexander Adrianus van Glabbeek.