August van der Steen kreeg in 1906 toestemming voor het oprichten van een looierij in Rijen. Het werd een kuipzoollederlooierij waarin zijn zonen Jan en Louis vanaf 1907 onder zijn leiding het looiersvak uitoefenden. Toen Jan in 1912 ging trouwen, bleef Louis in de oude looierij werken en Jan begon een nieuw eigen bedrijf in de Pastoor Gillisstraat. Toen Louis in 1913 moest opkomen voor militaire dienst, nam Jan het beheer van beide looierijen op zich. In 1916 kwam de derde broer, Bart van der Steen, in de zaak. De Eerste Wereldoorlog was ook voor de Gebr. Van der Steen een moeilijke tijd. Na de oorlog ging het beter en breidden de broers het aantal looikuipen uit naar 72 stuks; daarmee liep het aantal gelooide huiden op naar 3500 per jaar. De lange looitijd voor huiden in de looikuipen stond verdere uitbreiding van het bedrijf in de weg. De vraag naar vachegelooid leer (machinale looiing) nam sterk toe.
In 1920 sloopten de broers de bestaande looierij in de Pastoor Gillisstraat grotendeels en bouwden een nieuwe fabriek voor de verwerking van vacheleder. In de nieuwe fabriek voegden ze beide bestaande kuiplooierijen samen onder de naam Firma Gebr. van der Steen Stoomlederfabriek.
In 1927 vervingen ze de zuiggasmotor door een stoommachine. Ook vergrootten ze de fabriek en verbouwden het woonhuis tot kantoor en wachtkamer. Door de uitbreiding konden ze de productie opvoeren tot zeshonderd huiden per week.
In 1928 veranderden ze de firmanaam in N.V. Lederfabriek Gebr. van der Steen.