In 1825 kwam er een nieuw landelijk reglement voor de plattelandsgemeenten. De burgemeester (voorheen de schout) werd voor zes jaar door de Koning benoemd. De (Provinciale) staten benoemden de acht raadsleden. Uit deze raadsleden wees de Commissaris des Konings twee assessoren (wethouders) aan. Met diverse Koninklijke Besluiten werden de bevoegdheden van de gemeentebesturen aan nadere regels gebonden, zoals over de begroting, het armwezen, de verordeningen en de politie. Ook gaf de Koning wel rechtstreeks bevelen, die het bestuur natuurlijk moest opvolgen. Het zwaartepunt van het lokale bestuur kwam bij de burgemeester te liggen.