Kinderen gingen in de zeventiende eeuw, in de tijd van bijvoorbeeld de meesters Thomas Karreman en Cornelis Bogaarts, vaak alleen maar in de winter naar school. Ze moesten hun ouders helpen bij het werk op het land en in de winter was daar niet veel te doen.
Mochten ze naar school dan leerden ze er vooral die dingen, die in kerkdiensten belangrijk waren.
De kinderen begonnen met leren lezen. Dat was belangrijk voor de zangteksten in de kerk. Het kostte best veel tijd, want boeken waren er niet. Dus moesten ze veel onthouden.
Daarna leerden ze schrijven. Met het schrijfplankje in de linkerhand en een veer in de andere. Want ook schoolbanken en pennen waren er niet. Ouders moesten voor de schrijflessen extra betalen. Was er tijd over dan kregen de kinderen rekenles, maar alleen als de meester dat zelf geleerd had. En tussen de bedrijven door moesten de leerlingen ook nog aanleren hoe zij zich moesten gedragen.