In het voorjaar van 1941 begonnen de Duitsers in de bossen ten zuidwesten van Gilze met de bouw van een onderkomen voor piloten en ander personeel van de Luftwaffe. Dit zeer omvangrijke bouwproject wordt later in de volksmond bekend onder de naam kamp Prinsenbosch. De Duitsers bouwden ongeveer zestig panden in zogenaamde Duitse villa-boerderijstijl. De veiligheid kreeg alle aandacht. Met bakstenen muren van ruim zestig centimeter dik en kleine ramen, hoog in de muren en met luiken af te sluiten. Binnen onder de ramen werden speciale vensterbanken gemaakt waardoor het gemakkelijk was zandzakken voor de ramen te leggen. De plafonds waren van dik beton en alle buitendeuren van massief eikenhout. Zo waren de bewoners beschermd tegen scherfinslag en staafbrandbommen. Om het uiterlijk van een gewone woning te krijgen, werden alle gebouwen voorzien van een houten met pannen gedekte kap. Vanuit de lucht zag het kamp er dan ook uit als een gewone woonwijk. Naast woon- en slaapgebouwen, kwamen er ook twee grote hoofdgebouwen, voorzien van moderne keukens en eetzalen en met film-, recreatie- en instructieruimtes. Om hun luchtmachtpersoneel naar het vliegveld te vervoeren, legden de Duitsers in het voorjaar van 1942 zelfs een heus smal spoorlijntje aan dat tot begin 1944 in gebruik bleef.
Ook na de oorlog bleef het complex in gebruik. Tot 1993 als een militair kamp, daarna nam het COA het in gebruik als asielzoekerscentrum.